Aan land
Ze doen elke dag gevaarlijk veel moeite
om niet als zichzelf te bestaan, zich niet
te laten kennen. Lauw, onverschillig
te blijven – ergens aan de waterkant,
in vale, vuile schutkleur, tot de tanden
toe bewapend. Ze bouwen hoge muren,
lange muren. Schieten op vol volume
lawaaibommen af: grenzen bewaakt.
Hun scherpe blik ontwaart haas, hert,
mensen al, waar die nog schaduwen zijn.
Hoe horen ze de zoetheid van zomer,
zoals die uit de dennenbomen tuimelt?
Wat te beginnen met hars, gras, honing –
met de fluwelen hommel die gelukzalig
door rode klaver kruipt? Zijn hun avonden
vervuld van stille zee-muziek, laten ze
vrouwenhanden op hun schouders toe?
Bewonen ze de mooite die ze verdedigen?
Mooite, zegt u? Dat is toch geen woord!
Doe hoe het hoort, spreek herkenbaar.
Mooite is het. Als niemand oplet, spoelt er
soms vreemde, onontgonnen waarheid aan.
Er galoppeert een hartje in, klaarwakker.
Désanne van Brederode